Wat is ontroerender en inspirerender dan het leven van Vincent van Gogh, zoals hij dat zelf vertelt in zijn schilderijen, zijn tekeningen en zijn brieven? Datzelfde leven, wanneer wij het overwegen in ons hoofd, het in verband brengen met ons eigen leven, en het misschien wel proberen na te leven. Dat moet de hoofdpersoon van Willem Brakmans nieuwe roman hebben gedacht, per procuratie natuurlijk van Willem Brakman zelf. En door de kracht van Brakmans inleving slaagt die gedachte erin tot het hoofd van de lezer door te dringen, zodat er een ruimte in ontstaat waarin Van Gogh, Brakmans romanfiguren, Brakman zelf en de lezer bijeen zijn. Alles gaat de lezer op wonderlijke wijze aan: het gebeurt immers in zijn eigen hoofd.
De autobiografie is een merkwaardig genre: de lezer heeft in zijn achterhoofd wel dat hij alles wat hij voorgeschoteld krijgt met een korreltje zout moet nemen, en slikt het niettemin als zoete koek. Maar wat te doen met een tweede autobiografie? Brakman heeft immers in 1989 al een eerste, Pop op de bank, het licht laten zien, en is niet in herhaling vervallen. Uit de titels blijkt al een verschil in benadering: wat is er passiever dan een pop op een bank, en wie is er zo actief als Émile Zola, die een eeuw geleden met zijn schotschrift lk beschuldig! zowat iedereen in Frankrijk in de beklaagdenbank zette? Enfin, bij Brakman krijgen haast alle mensen van vroeger (hijzelf incluis) er in tweede instantie flink van langs om wat ze hem hebben aangedaan; het is aan de lezer om ze toch minstens na te geven dat ze een van onze grootste schrijvers de stof hebben geleverd voor een schitterend, meer dan vijftig boeken omvattend oeuvre...
In Come-back keert iemand na lange afwezigheid terug in zijn vroegere woonplaats, de middelgrote industriestad E., die de lezer wel ergens in Twente mag situeren. De situatie is voor de hoofdpersoon niet gemakkelijk te overzien; hijzelf is, zoals uit uitingen van zijn mond en hand blijkt, zelf een enigszins onoverzichtelijk denkende geest. Zo moet hij improviseren in zijn erotische relatie tot een vrouw die van veel mannen gediend is, en tot haar ongezeggelijke dochter; in zijn relaties tot drie oude vrienden en tot de plaatselijke overheid laat hij zich door zijn impulsen leiden. Tegen een achtergrond van afbraak van het vertrouwde en opbouw van het onpersoonlijke krijgt zijn come-back op aangrijpende wijze gestalte.
Hoe kom je in de hel? Vlak bij de supermarkt staat de bus, al wekt het verhaal van de chauffeur de indruk dat hij bij een eerdere gelegenheid verongelukt is. In de hel ligt Voorburg of Voorborgh, een onaantrekkelijk mijnstadje waar het altijd sneeuwt en waar het grauwe dagelijks leven slechts wordt onderbroken door duistere machinaties van diverse facties. Behalve de plaatsnaam herinnert er niet veel aan de hel: zo nu en dan een invalide met een afgeknotte vlerk, die nog aan de grote slag om Yperen heeft deelgenomen; ook zijn er excursies naar de helse kringen, maar daar blijken de martelingen in onbruik te zijn geraakt. Zelfs wordt een begin gemaakt met het verlossen van in beton gegotenen om medestanders te vinden in revanche-gedachten jegens de hemel. Maar als de hoofdpersoon na een verwarrende reis is aangekomen in het hotel waar God verblijft, blijken de vroegere vijanden in een naburig rusthuis te zitten. Inferno is ook een boek waarin de hoofdpersoon de helse, hemelse en in het algemeen religieuze bestanddelen van zijn eigen ziel op ongedwongen wijze de revue kan zien passeren. Wanneer de hoofdpersoon aan het verstilde slot van de roman afscheid neemt van God, doet hij dan ook tevens uitgeleide aan zichzelf. De rest is stilte.
De neef van Sjaak, de oomzegger en ik-figuur van dit boek, gaat zijn oom langzamerhand zien als een heilige, als een persoon op wie het goede van deze wereld zich nog tijdens zijn leven heeft samengetrokken. Dat de ene heilige, algemene en apostolische kerk een proces tot zijn heiligverklaring in gang heeft gezet komt hem gaandeweg minder ongerijmd voor dan het op het eerste gezicht was; had de `vakbondsman al bijzonder weinig daden op zijn naam staan, die daden waren dan nog van een aard dat alleen een tot het uiterste opgeschroefde gedachtenkracht er een geur van heiligheid aan zou vermogen op te snuiven. De kerk houdt aan, in alle ondoorgrondelijkheid; zo ondoorgrondelijk is zij, dat het zelfs nog verbazing wekt wanneer de kalender niet met een Sint-Sjaak wordt verrijkt...
Wat is er gebeurd voor de zondvloed, voor de ijstijden, in de eerste waereld, in de voortijd, de tijd van verdronken of anderszins uitgestorven diersoorten waar joden, christenen en darwinisten van verhalen? Willem Brakman zegt er in Ante Diluvium niets over; zelfs is zijn voortijd in zekere zin helemaal geen voortijd te noemen. De jeugd, in dit geval de clubjesleeftijd van tien- tot twaalfjarige jongens, beschrijft hij immers op verre van realistische wijze, hij gunt ons veeleer een blik in het sterk gemythologiseerde complex dat zich in het hoofd van de volwassene omtrent die jaren heeft gevormd. Alleen in dat antediluvium kan een eenvoudige onderwijzer, hoe merkwaardig zijn uitingen van machts- en andere wellust ook mogen zijn, zulke monumentale vormen aannemen, kunnen alledaagse plekken, straat, bosjes, een schoolplein, een spoorviaduct, het decor gaan vormen van letterlijke en figuurlijke indianenverhalen, kan de Nederlandse taal gedwongen worden tot het baren van zulke prachtige, geestige, kleverige, dreigende, duizelingwekkende zinnen. De zondvloed is bij Brakman dus eigenlijk geen calamiteit, maar een mirakel: het verzonkene verschijnt opnieuw in een rijke en vreemde gedaante, het lijkt toverij.
In Book 28 Ammianus describes the military activity of Valentinian on the Rhine. The historian speaks with admiration about his efforts to strengthen the northwestern border of the empire. He shows a similar esteem for the general Theodosius, who re-established order in Britain. However, in the greater part of Book 28 there is an air of gloom. Ammianus writes reluctantly about the judicial terror inflicted on the Roman aristocracy by powerful magistrates. In his digression about Roman manners he speaks with contempt about the senatorial elite and the Roman plebs, because they fail to live up to the standards of their ancestors. The final chapter illustrates the disastrous effects of the mismanagement of the province of Tripolis by corrupt officials.
The first part of Book 30 of Ammianus Marcellinus’ Res Gestae is devoted to the military and diplomatic struggle for Armenia between Valens, emperor of the East, and king Sapor II of Persia. The Romans successfully defend their position, until they are forced to deal with the Goths who threaten to cross the Danube border. The second half of Book 30 is dominated by Valentinian I, emperor of the West. Ammianus presents a kaleidoscopic picture of this emperor alternating between admiration for his military qualities and devotion to his duty and bitter criticism of his avarice and cruelty. The account of his death forms the conclusion of Ammianus’ treatment of the history of the western half of the Empire.
Continuing the series of philological and historical commentaries on Ammianus' Res Gestae this volume deals with Book 28, which is devoted primarily to the deplorable events in Rome during the reign of Valentinian and his defense of the Rhine frontier.
Thank you for visiting our website. Would you like to provide feedback on how we could improve your experience?
This site does not use any third party cookies with one exception — it uses cookies from Google to deliver its services and to analyze traffic.Learn More.